Colonial and Postcolonial History of Congo

Karl Edvard Laman (1867-1944) appartient à la première génération des missionnaires suédois établis dès 1881 dans l’État indépendant du Congo. Il y séjourne durant plus d’un quart de siècle, de 1891 à 1919. Laman s’affirme peu à peu comme une grande figure savante, linguiste et fin connaisseur de la culture Kongo qu’il documente, y compris dans ses expressions matérielles, au moment où ses fondements se disloquent sous les chocs de l’entreprise coloniale. L’œuvre scientifique se double d’un projet humaniste : l’émancipation des populations par l’éducation populaire dont les deux vecteurs sont pour lui l’accès à la Bible en langue kikongo (sa traduction parait en 1905) et la promotion des valeurs culturelles kongo. Cette valorisation de la langue et de la culture Kongo est au fondement de son activité savante.

Fiscal history is a booming field of research that shines a new light on colonial state formation, the relationship between the colonizer and the colonized and the political economy of colonialism in Africa. The fiscal history of colonial Africa has been interpreted on different levels: local, colonial, imperial and global. This case study on colonial taxation in the Congo Basin emphasizes the importance of an additional historical layer. I argue that trans-colonial and trans-imperial connections are essential to take into account in order to fully understand the fiscal histories of the Congo Free State and the Belgian Congo, and the French Congo. The two Congos continuously had to adjust their customs policies to fiscal decision-making across the border.

Lucas Catherine poursuit son travail à propos du Congo dit précolonial entamé il y a quelques années, en s’attardant ici sur la figure de Mwenda Msiri/Mushidi Ngelengwa Shitambi (vers 1830 – 1891), l’empereur du Katanga. Historien revendiqué des vergeten zaken (« affaires oubliées »), l’auteur entend remettre le public belge en contact avec le passé colonial, « dont il ne [lui] reste que des bribes et des préjugés » de par son parcours scolaire.

La figure complexe du révérend pasteur Ntumi, personnage souvent réduit au rang d’« illuminé » ou de « marionnette du pouvoir », ne se laisse pas facilement appréhender. Cet article, sans prétendre à une analyse exhaustive du prophète et de son mouvement, en offre une lecture circonstanciée à l’aune des prophétismes congolais, de la géographie spirituelle du Pool et des séquences historiques récentes qui ont rythmé le « prophétisme guerrier » de Ntumi. L’étude révèle aussi plusieurs aspects méconnus du mouvement Nsilulu (sa dimension rituelle, ses dispositifs thérapeutiques et divinatoires, ses représentations symboliques, etc.) et discute ses rapports ambigus avec le mouvement prophétique protestant Nsikumusu, à la ligne de partage entre prophétismes violent et non violent.

VAN HERCK, J., Een Politiek Verleden in het Belgisch Parlement: 'Compromis à la Belge'. Historische commissies en de moord op Patrice Lumumba en Julien Lahaut (1999-2015), Onuitgegeven meesterproef, KU Leuven, departement Geschiedenis, Leuven, 2016.


De moord op zowel voormalig Congolees premier Patrice Lumumba als communistisch parlementslid Julien Lahaut werd door twee parlementaire onderzoekscommissies onderzocht. De vijftien parlementsleden van de commissie-Lumumba (2000-2002) riepen hiervoor de hulp in van vier expert-historici. Het werk van de commissie-Lahaut (2008-2015) daarentegen werd door de Senaat uitbesteed aan de wetenschappelijke overheidsinstelling CegeSoma, die een team van drie historici inschakelde.

Deze twee casussen passen binnen een algemene trend die na de Koude Oorlog ontstaat, om 'historische fouten' via zogenaamde historische commissies te behandelen. Zulke commissies zijn vanaf de jaren 1990 in veel Europese landen opgezet, met als voornaamste thema de Jodenvervolging tijdens Wereldoorlog II. Het doel daarbij was om dit onverwerkt verleden een plaats te geven, binnen een samenleving die nog steeds worstelde met de impact ervan.

Historische commissies vallen onder de (sub)discipline Publieksgeschiedenis. Hierbij treedt de historicus uit zijn spreekwoordelijke 'ivoren toren' en zet zich - via de politiek - in voor de maatschappij. De rol van de historicus als rechter, die oordeelt over historische fouten en eventueel morele of zelfs juridische oordelen uitspreekt, geeft daarbij wel aanleiding tot debat. Zo keurde de academische wereld de commissie-Lumumba af, omdat haar politieke karakter de wetenschappelijkheid van het werk zou schaden. De resultaten van de commissie-Lahaut werden dan weer goed onthaald, tenminste voor zover er discussie was, aangezien hun rapport grotendeels onopgemerkt bleef.

Via de twee casussen bepaalt deze studie de exacte aard van de relatie tussen de historicus en de politieke wereld. Daarbij komt aan bod hoe deze commissies functioneren en tot stand komen, in welke mate de historici onafhankelijk van de politiek kunnen werken (of die juist beïnvloeden), en in hoeverre politieke steun soms nodig is voor een goed verloop van het onderzoek. Daarnaast worden de commissies zowel met elkaar als met buitenlandse voorbeelden vergeleken, om te bepalen welke van de gebruikte formules het meest geschikt is. Tot slot wordt ook de werking van een historische commissie kort afgemeten aan onderzoek dat plaatsvindt binnen een meer 'klassiek' academisch kader.

Uit die analyse komen twee belangrijke vaststellingen naar voren: enerzijds geeft een verschil in politieke afstand andere connotaties aan de onderzoeksresultaten en anderzijds wordt het historisch werk van commissies aan andere standaarden onderworpen. Verder staan de historicus en de politiek in een constante wisselwerking met elkaar, waarbij de actualiteit van een verleden een cruciale rol speelt. De 'klassieke' onderzoeksmethode die deze paper hanteert, wordt trouwens verder ondersteunt via interviews met de betrokken actoren. Deze studie levert zo een bescheiden bijdrage aan het debat over dit thema, dat zich situeert op het kruispunt van geschiedenis, politiek en maatschappij.

Plunderde een meedogenloze Leopold Congo met geweld leeg om zijn honger naar macht, prestige en geld te stillen? Of is enige nuance aan de orde? Hoe werd Congo in de praktijk bestuurd en geëxploiteerd? Werd er echt zoveel geweld gebruikt en zo ja, waarom? En wat was de impact hiervan op de bevolking? Welke rol speelden Congolezen in dit koloniale systeem? En hoe wist een Belgische koning eigenlijk een koloniale staat uit te bouwen in het midden van Afrika?

The possibility of native resistance to colonial tyranny and the threat of the loss of colonial “order” is a sustained anxiety throughout Joseph Conrad’s novella Heart of Darkness. Critics have largely ignored or downplayed these inscriptions of resistance in Conrad's text. Much of the criticism that surrounds this novella, according to Patrick Brantlinger, is focused on the European subjects of the text, and therefore renders Africa and its native peoples as a kind of backdrop. Literary critiques of Heart of Darkness that do discuss the African natives tend to portray them as victims rather than having any kind of agency. This latent fear of native resistance demonstrates the fantasy of stability and superiority endemic to imperialism: a narrative that the imperial administration must continually tell itself.

This chapter analyzes the uneasy conundrum of colonial violence and anxiety in the creation of interracial sexual dangers in the Belgian Congo. It chronicles the surveillance of interracial sex (including sexual violence) through ambiguous strategies combining legal measures and policing tools (both in the Congo and at the imperial level), and also the transgression of these measures by various actors. The chapter addresses the specificities of the Belgian–Congolese context and the ways in which an insatiable quest for bourgeois exemplarity, paradoxically rooted in the violent history of early colonial rule, shaped an enduring regime of moral surveillance of interracial sexual encounters. It also shows that colonial legal and judicial interventions related to interracial sexuality operated in close interaction with the experiences, contestations, and (instrumental) investments of African people, developing along evolving political and coercive lines that shaped a distinctive racialized economy of sexuality and of the sensitivities that surrounded it.

The monument for Congo (1912-1921 - officially called "the monument built for the first Belgian pioneers") is an edifice located in the Parc du Cinquantenaire (Brussels) built and decorated by the Belgian leading sculptor of his time, Thomas Vinçotte (1850-). A biography of the artist is given (mirrored by the biography of Jef Lambeaux), as well as the genesis of the monument (1912-May 11, 1921). It is argued that the reception of such a group is inverse to the other ambitious piece of sculpture located not even 100 m far in the same corner of the park of the Cinquantenaire, the Passions humaines of Jef Lambeaux. While the Monument du Congo was inaugurated with great national pride, its colonial and paternalistic iconography are no more accepted as political correct meanwhile the Passions humaines of Jef Lambeaux, which was immediately closed as to licentious to be shown, is no more a matter of scandal by our modern standards.

À partir de l’évolution de la configuration réticulaire des voies de communication terrestres transfrontalières, cette thèse propose une analyse historique du processus d’intégration régionale entre le Cameroun et les pays limitrophes d’Afrique Centrale entre 1920 et 2016. Il s’agit de répondre à la préoccupation de savoir comment est-ce que, du point de vue du Cameroun, la construction desdites voies a influencé son rapport à ses voisins durant la période indiquée. Les méthodes de recherche et d’analyse historique sont couplées à la pluridisciplinarité. La démarche diachronique articule les mutations en deux temps.
Le temps colonial va de 1920 à 1960. Il est marqué, durant l’entre-deux-guerres, par des investissements importants en infrastructures de transports terrestres de la part de l’administration coloniale française pour projeter l’économie du Cameroun vers les colonies d’Afrique Centrale et leur faire profiter de sa position stratégique. Un processus d’intégration de fait s’esquisse entre le Cameroun et l’AEF. Toutefois, dès les années 1930 l’administration coloniale pense avoir établi la quantité de liaisons interterritoriales nécessaire pour susciter des interactions économiques entre le Cameroun et l’AEF. De 1940 à 1960 l’on constate une baisse progressive de l’intensité des travaux. En effet, le contexte politique heurte les enjeux économiques malgré la planification après 1945. La symétrie entre constructions des routes transfrontalières et désir d’exploitation économique harmonisée des territoires du Cameroun et de l’AEF qui cède à la construction d’un espace politique fragmentée au voisinage de 1960.
C’est dans ce contexte que le Cameroun et ses voisins de l’ex-AEF (Gabon, Congo, République Centrafricaine et Tchad) accèdent à l’indépendance. Considérablement, l’intégration est à reconstruire entre ces territoires qui décident de former une union douanière en 1964. Le Cameroun et ses voisins de l’UDÉAC l’envisagent tout en campant sur l’héritage matériel et immatériel (politique) colonial. Il est en résulte une stagnation du réseau routier transfrontalier et une dynamique d’intégration atténuée durant les trente-cinq ans de l’union. L’avènement de la CÉMAC en 1994 s’accompagne d’une cascade de projets d’infrastructures. Le Cameroun apparaît comme le point de départ ou d’aboutissement de plusieurs d’entre eux dans le sillage des travaux qui s’en suivent. Il en découle une redynamisation du processus d’intégration régionale avec les pays de la sous-région. Cependant, il est désormais sous l’influence de la mondialisation et du capital néolibéral.

Between the end of the Second World War and the decolonization process, Congolese cities grew spectacularly, leading in some cases –such as in the capital Kinshasa- to a fourfold increase in African urban residents. These radical transformations of the colonial landscape (both spatial and social) raised new security challenges for Belgian authorities. Indeed, as their development coincided with dramatic social changes and with the rise of anticolonial disorders, urban spaces generated specific anxieties over the dangers of unruly "detribalized" Africans (and their proximity to white populations), and over the weaknesses of colonial control and police institutions. This paper aims at interrogating the role played by urban areas in the construction of new security threats and their impact on police reform projects in a late-colonial context. Based on unexplored archival material, it examines the (re)making of colonial (urban) order (as it was debated not only by colonial policy makers but also by urban "experts" and African elites) and the ways in which these new "threats" informed colonial police priorities and structures. Engaging with recent work on policing and colonial order, it argues that the dynamics of postwar (attempted) reforms of the Congolese law and order apparatus were largely influenced by the rise of urban security concerns that challenged previous definitions of repressive strategies to preserve colonial order.

The First Congo War happened between 1996 and 1997.  From a realism perspective, Rwandan refugees started the First Congo War in order to preserve their respective ethnicities.  Hutu refugees came to the Congo after the Rwandan genocide, and Tutsis eventually led an uprising which started the War.  Rwandan and Ugandan armies backing a man named Kabila invaded the Congo in response to Rwandans being forced out.  Realists would argue this happened because both Hutus and Tutsis had an interest in self-preservation, as did Rwandans and Ugandan.  Constructivists would argue this was created through Belgian colonialism which created the initial cultural divide between Hutus and Tutsis, and through various other historical constructs which created the need for refuge or uprising and created the conflict between the groups.
The Second Congo War, or the Great War of Africa, officially took place between 1998 and 2003, although there is still an aftermath of violence.  Kabila gained power, but changed his allegiance from Rwanda and Uganda to former Hutu armies and allowed them to regroup.  Rwanda and Uganda invaded the Congo again in 1998, starting the Second Congo War.  Various states in surrounding countries backed each side for the next five years.  Realists would argue that this war resulted from the Hutus' need for preservation and Kabila’s interest in the nation of the Congo, as well as the anarchic system of countries involved.  Realists might also see this as a result of the need for Rwanda and Ugandan survival, with other countries involved for the assurance of having the Congo as an ally.  Constructivists could argue that this conflict was based on those social constructs already established by the First Congo War and the history between the countries involved.  Constructivists could also see this war being caused by interpreting the actions of Kabila as threatening or making Rwanda or Uganda enemies.

D'une grande figure héroïque belge, Léopold II est devenu le méchant de l'Histoire, jugé coupable de crimes contre l'humanité. Croqué par la plume, le crayon et fixé sur la pellicule, le Roi est de plus en plus réduit aux traits romanesques et caricaturaux de sa vie comme de son règne.

Ce livre aborde pour la première fois le fonctionnement de l'État indépendant du Congo et le rôle de Léopold II en vue de mieux comprendre les atrocités liées à la récolte du caoutchouc ainsi que les actions du souverain.

Enrichie par de nombreux témoignages inédits, de documents confidentiels et même d'anecdotes, cette étude nuance notre vision du Congo léopoldien, tout en n'évitant pas les questions qui fâchent, telles le nombre de victimes, la responsabilité de Léopold II ou encore son enrichissement personnel.

Robert E. Park’s lasting influence on the establishment of American Sociology as a scientific discipline is uncontested. Yet his pioneering sociological approaches towards the study of ›race relations‹ have been rightly criticized as defending an ontological approach towards ›race‹ and racial hierarchies. This essay examines how the pre-scientific career of Park, first in colonial policy as a press-agent of the Congo Reform Association, and subsequently as an associate of Booker T. Washington’s Tuskegee Institute, has influenced the foundation of his conceptualization of ›race‹ and ›race relations‹. It is argued that Park established specific (pseudo-)romantic conceptions of superior whiteness and inferior blackness to counterbalance problematic features of modernity, and eventually entered a portentous romance with the racist social relations of the Jim Crow segregation system

José Sarzi Amade ci introduce poi nelle avventurose vicende del cappuccino Girolamo Merolla da Sorrento, missionario in Congo verso la fine del Seicento. Egli dettò le sue memorie al confratello Angelo Piccardo da Napoli, il quale - come rileva Sarzi Amade - le arricchì di fascino letterario con una sottile trama di richiami e rimandi ad Omero e Virgilio.

For decades articles and books have been published on the history of German foreign policy during Cold War. Regardless of whether Europe, Africa, Asia, Oceania, America or the world as a whole, the foreign affairs of the Western Federal Republic of Germany and the Eastern German Democratic Republic have been researched and analysed in context of a broad variety of locations. However, even though the list of publications continues to grow, the topic''s theses–especially its main thesis–do not show much progress. Already at an early stage, a central thesis–a core thesis–came to light, met no resistance and entered history''s and political science''s research canons on German foreign policy. This thesis reads: Inner German issues and the non-solved German question were so powerful, they dominated West and East German foreign affairs nearly right from the start. German foreign policy, that was the so-called Hallstein doctrine, that was the so-called German-German contradiction. And all studies–whether of history or political science, whether designed as a case study or as a global approach–confirm this thesis, use it as an integral part of their work–until today. But be that as it may. This study contradicts this thesis, this ''myth'' of German foreign policy. Instead it argues that neither the Hallstein doctrine nor the German-German contradiction, but national economic and international geostrategic interests dominated German foreign policy and German foreign activities–regarding the FRG, the GDR, and Germany as a whole. To proof this thesis, West and East German activities–of the two states, their economies and their societies–in nine Central African states between 1945 and 1975 are observed and analysed. More than a million file pages out of more than a dozen German archives were read to tackle this task–and shed some refreshing new light on the foreign policies of the two German states during Cold War.


Die deutsche Außenpolitik zur Zeit des Kalten Krieges stellt in historischer wie politikwissenschaftlicher Hinsicht einen Gegenstand dar, der mit gutem Gewissen als wissenschaftlich erschlossen bezeichnet werden kann. Zahlreiche Aufsätze, Artikel und Bücher sind in den vergangenen Jahrzehnten erschienen, welche die deutsche Außenpolitik in Europa, Afrika, Asien, Ozeanien, Amerika, oder auch gleich der Welt als Ganzem, in den Blick genommen haben. Dies gilt sowohl für die Außenpolitik der Bundesrepublik Deutschland als auch für diejenige der Deutschen Demokratischen Republik. Früh – wenn nicht sogar von Beginn an – kam hierbei eine zentrale These, eine Kernthese, zum Vorschein, die, ohne auf Widerstand zu stoßen, Eingang in den historischen und politikwissenschaftlichen Forschungskanon fand und ihn bereits nach kurzer Zeit zu dominieren begann. Die Rede ist von der die deutschen Auslandsaktivitäten angeblich bestimmenden Hallstein-Doktrin und dem mit ihr in engem Zusammenhang stehenden deutsch-deutschen Gegensatz. In dieser Arbeit wird dieser Kernthese, diesem ''Mythos'' der deutschen Außenpolitik, vehement widersprochen. Weder die Hallstein-Doktrin, noch der deutsch-deutsche Gegensatz, sondern nationale ökonomische und internationale geostrategische Interessen haben die deutsche Außenpolitik – und darüber hinaus auch die gesamten deutschen Auslandsaktivitäten, der BRD wie der DDR – maßgeblich bestimmt. Zur Stützung dieser Gegenthese werden in der vorliegenden Studie die staatlichen, wirtschaftlichen und gesellschaftlichen Aktivitäten West- und Ostdeutschlands in neun zentralafrikanischen Staaten zwischen 1945 und 1975 kritisch dargelegt, umfassend analysiert und im Hinblick auf mehrere zentrale Thesen zu den deutschen Auslandsaktivitäten ausgewertet.

There are so many roadblocks in Central Africa that it is hard to find a road that does not have one. Based on research in the Democratic Republic of Congo (DRC) and the Central African Republic (CAR), Peer Schouten maps more than a thousand of these roadblocks to show how communities, rebels, and state security forces forge resistance and power out of control over these narrow points of passage. Schouten reveals the connections between these roadblocks in Central Africa and global supply chains, tracking the flow of multinational corporations and UN agencies alike through them, to show how they encapsulate a form of power, which thrives under conditions of supply chain capitalism. In doing so, he develops a new lens through which to understand what drives state formation and conflict in the region, offering a radical alternative to explanations that foreground control over minerals, territory, or population as key drivers of Central Africa's violent history.

Exile as Identities’ Fabrication: Un fous noir au pays des Blancs by Pie Tshibanda
The aim of this paper is to analyse the mechanisms governing the attribution of collective and individual identities in Pie Tshibanda’s novel Un fou noir au pays des Blancs. Its main character is a refugee from Democratic Republic of the Congo. The definition of his identity by the administrative authorities when he arrives in Belgium can be described in terms of Althusser’s theory of ideological interpellation. However, the protagonist also attributes stereotyped identities to the people he meets. In the end, closer relations with Belgians and their culture lead him to a more universalist anthropology.

A small paper on the metaphor of "Africa" in J. Conrad's novel stands for the uncharted "darkness" of the inner world of man and explores the text as a highly spiritual (Not religious!) narrative, questioning what it really means to be human.

Ceci sont des souvenirs de mes sept années au Congo Kinshasa de 1967 à 1974 et particulièrement de mon temps comme étudiante en Linguistique africaine à l'Université Lovanium à Kinshasa et des recherches chez les Gens d'Eau de la province de l'Equateur avec l'anthropologue Pierre Van Leynseele. C'est l'époque de la première décennie de la décolonisation, de la consolidation de la dictature de Mobutu et la résistance des étudiants.
Ecrit en hommage à feu l'historien congolais Prof. Gérard Pilipili Kagabo Byata, après les impressions plus générales de l'auteure, y compris à l'intérieur du pays, le papier se concentre sur les discussions au campus qui étaient balbutiantes à l'époque mais sont encore étonnamment à l'ordre du jour en Afrique un demi siècle plus tard. D'autre part l'auteure, une 'étudiante atypique' (l'une d'une dizaine d'étudiants 'blancs' au campus), se souvient de ses observations personnelles des séquelles de la colonisation encore si récente et des contradictions qu'affrontaient les étudiants  congolais qui avaient encore tous été scolarisés dans le système colonial dominé par l'Eglise catholique.  Certains de ces étudiants ainsi que de nos rares -  et alors encore jeunes - enseignants africains sont devenus des intellectuels africains de premier plan, notamment Valentin Y. Mudimbe et Paulin Hountondji.
Le papier termine avec les révoltes des étudiants contre le régime de Mobutu, la nationalisation de l'université en 1971 et l'oppression étouffante qui est ensuite descendue sur la vie intellectuelle à Kinshasa.

Il s'agit de la partie centrale de mon mémoire de M2, consacré à l'ethnocentrisme dans le "Voyage au Congo" de Gide (1927), texte réputé critique envers la colonisation. J'ai tenté d'analyser, en dix sous-chapitres, comment les jugements racistes ressortent malgré les protestations de bonne volonté, et une empathie réelle face aux souffrances des colonisés. Je compare Gide avec René Maran, Batouala, véritable roman nègre (1921), et le récit de voyage de Nizan, Aden Arabie (1931), en m'appuyant sur les analyses psychanalytiques de Frantz Fanon, Peaux noires, masques blancs (1952), et les réflexions anthropologiques de Claude Lévi-Strauss, Race et histoire (1952), et Jean-Loup Amselle, Logiques Métisses (1990).

Chapitre 1 – Intentions et impressions du voyageur
Chapitre 2 – Questions de méthodologie
Chapitre 3 – Nature, paysage et décor [Qu’elle était verte, ma vallée !]
Chapitre 4 – L’art : la musique, la danse, la peinture, l’architecture
Chapitre 5 – Science, technique et religion
Chapitre 6 – Dispositif de voyage
Chapitre 7.1 – Corps blanc, corps noir : hygiène, beauté, laideur
Chapitre 7.2 – Corps blanc, corps noir : érotisme et sexualité
Chapitre 8 – Contact avec les indigènes
Chapitre 9 – La « foule grouillante » des indigènes
Chapitre 10 – L’indifférenciation

In transnational historical labour movement studies, the African anarchist / syndicalist movement is as under-studied as those of Central or South-East Asia and the Caribbean. This is despite the fact that the movement arose in Egypt in the same phase, the late 1860s, as it did in locations as disparate as Uruguay, Spain, and Mexico. This monograph - the first ever continental historical analysis of African anarchist movements - starts by providing a comparative analysis of the rise of the phenomenon in late 19th / early 20th Century Egypt versus South Africa, then sketches its traces in other African countries, examines its role in the post-WWII national liberation struggles of Morocco, Algeria and Tunisia, then concludes by asking whether there is a distinctly "African anarchism" by drawing on organisational positions from South African libertarian socialists of the 1970s, to self-described anarchists in Senegal in the 1980s, from Nigeria and South Africa in the 1990s, from Morocco and South Africa in the 2000s,  then Egypt in the Arab Spring of the 2010s.

SYNOPSIS:

Flurries of literature have established direct line of consanguinity between the Iwhnuruọhna nation, and the Bini-dynasty. Recent literatures yet suggest otherwise- claiming an equally high ancestry to the Igbo clan. An historical study of the Igbo group involved in the re-invention and desecration of the Iwhnuruọhna ancestry suggests however that such notions- as defeasible or repealable mecha-nisms- were born out of a desire to deliberately control the physical conglomeration of the Ikwerre nation, and strain the meritorious socio-economic and political hygiene of the masses. As proponents of the Iwhnuruọhna nationality seek to firmly establish and assert their rights of territorial sovereignty within Nigeria and beyond, conflicting priorities continue to abound. In expounding on the con-ception of the Iwhnuruọhna nationality as a “sub-group” of the Igbo clan, two questions were established: What might be the motive behind the strong allegiance in the claim of lineal kinship of the Iwhnuruọhna people to the Igbo ancestry? And how might the Ikwerre ancestry be reinterpreted in order to be a useful starting point for asserting their distinctiveness and territorial sovereignty, specifically in relation to its ancestral ties? Drawing heavily upon empirical, anecdotal and practitioner-based knowledge, this paper explores a provocative but as of yet relatively studied facet of the Iwhnuruọhna genealogy, to unveil the concrete records of the cul-tural ingredients latent in the girth of history. The empirical and anecdotal evidence proposed is elicited from an historical analysis and cross-disciplinary interviews used to gather together the range of research data. It argues that the continued conception of the Iwhnuruọhna nationality as a “sub-group” of the Igbo clan is far-fetched, and that such claim only perpetuates the need for assump-tions and generalisations about the true ancestry of the Iwhnuruọhna people. It posits that the history of a political agenda begins with the assumption that kinship in blood is the sole possible ground of a people’s right to political functions, and rightly so citizens who consider themselves to be part of a group claim membership to be founded on common lineage solely for political reasons. It propos-es that perhaps Iwhnuruọhna’s pledge of allegiance to the Bini ancestry on the grounds of consanguinity rather than their Igbo com-peer places the Igbo people in a disadvantaged position, hence threatens their quest for material, human and natural resource control within the Niger-Delta. It thus concludes that the claim of ties with the Igbo group is more or less a puff piece couched to exclude the qualitative aspects of the Ikwerre history, hence a ploy to subject the people of Iwhnuruọhna to a point of unquestioning obedience to their authorities, in order to advance their political agenda.

Keywords: Ancestry, Biafra, Bini-Dynasty, Culture, Neo-Colonialism, Ikwerre Dynasty, Igbo, Law, Politics

Un siècle après la fondation de l’École coloniale supérieure à Anvers, le musée voisin du Middelheim invite la chercheuse et curatrice Sandrine Colard à créer une exposition qui interroge les histoires silencieuses du colonialisme à la lumière du site. Le mot Congoville désigne les traces visibles et invisibles de la colonie, non pas sur le continent africain, mais au cœur de la Belgique actuelle: un bâtiment scolaire, un parc, des mythes impérialistes et des citoyens d’origine africaine. À travers l’exposition et la publication qui l’accompagne, le concept devient pour 15 artistes contemporains prétexte à explorer en tant que «flâneurs» noirs la ville postcoloniale, à questionner le passé colonial et son impact. Par sa diversité de perspectives et de voix, ce livre est aussi un catalogue et un ouvrage de référence réunissant des articles tant académiques qu’artistiques. Ensemble, les artistes et les auteurs impliqués déplient la carte de Congoville, une ville imaginaire qui nous tient encore sous sa coupe à notre insu, mais nous encourage aussi à imaginer une utopie décoloniale. Avec des contributions de: Pieter Boons, Sandrine Colard, Filip De Boeck, Bas De Roo, Nadia Yala Kisukidi, Sorana Munsya & Léonard Pongo, Herman Van Goethem, Sara Weyns, Nabilla Ait Daoud Artistes participants: Sammy Baloji, Bodys Isek Kingelez, Maurice Mbikayi, Jean Katambayi, KinAct Collective, Simone Leigh, Hank Willis Thomas, Zahia Rahmani, Ibrahim Mahama, Ângela Ferreira, Kapwani Kiwanga, Sven Augustijnen, Pascale Marthine Tayou, Elisabetta Benassi, Pélagie Gbaguidi

Figure centrale de l’indépendance du Congo, Patrice Lumumba meurt dans des conditions tragiques qui polarisèrent l’attention internationale. Il fut célébré comme héros et martyr à travers le monde, notamment par Sartre, Césaire, Sékou Touré ou Che Guevara. Réhabilité sous Mobutu comme héros national, il fut remis à l’honneur par Laurent-Désiré et Joseph Kabila, une étrange continuité qui pose question.
Le recensement et l’analyse de ses représentations dans les émissions officielles de monnaies et de timbres apportent un éclairage original sur le processus d’élévation au rang d’icône de ce leader politique commémoré dans son pays comme à l’étranger, autrefois comme à présent. Ces variations numismatiques et philatéliques témoignent de l’intérêt que présentent ces supports figuratifs pour l’analyse de la propagande et de l’imaginaire national — quitte à ce que cet imaginaire prenne les contours d’un continent — ou, plus universellement encore, pour l’étude de l’hagiographie des libérateurs.

Sous le vernis d'ordre et de tranquillité de la colonie-modèle, les tensions raciales et les anxiétés sécuritaires n'ont pas épargné le Congo belge; elles sont même essentielles pour comprendre les logiques de police et de maintien de l'ordre élaborées dans la colonie. Afin de mieux en approcher les spécificités, l'article se propose tout d'abord de questionner les silences qui entourent le travail policier au Congo et leur généalogie. Ceux-ci invitent à la réflexion sur les aspirations des autorités belges à une amélioration de l'organisation policière du Congo, également motivées, dans l'entre-deuxguerres, par la croissance urbaine de la colonie et les craintes sécuritaires qu'elle suscite. Leur examen permet de souligner à quel point la surveillance des frontières raciales et de leurs transgressions notamment sur le terrain de la sexualité a constitué un enjeu fondamental non seulement de la définition des anxiétés associées aux désordres urbains mais aussi du développement de l'appareil policier de la colonie.

Dans les contextes des pays du sud, quels sont les conditions d'accès, les compétences et les usages des
étudiants au niveau secondaire? Cet article présente les résultats d’une enquête effectuée auprès des
étudiants africains et analyse les conditions d’accès, des usages des technologies de l’information et de
la communication (TIC) et de leur diffusion en milieu éducatif au Burkina-Faso et en République
Démocratique du Congo1
. La démarche croise, la territorialité du phénomène et le jeu des acteurs
concernés en milieu éducatif, spécifiquement dans les écoles secondaires. L'article est structuré comme
suit : la première partie présente le cadre théorique ainsi que la méthodologie. La seconde partie de
l’article décrypte les résultats à l’issu de l’enquête effectuée auprès de 1 854 répondants et s’achève
par une discussion. Cette partie traite des coûts d’accès consacrés par les étudiants, les compétences, la
durée moyenne de l’usage d’Internet et dresse un portrait des pratiques en milieu scolaire dans le
contexte des pays subsahariens d'Afrique francophone.
Mots clés : TIC, éducation secondaire, Afrique francophone, Internet